Wee de herders die de schapen van Mijn weiden in het verderf storten en laten verdwalen – spreekt de HEER. Daarom – dit zegt de HEER, de God van Israël, tegen de herders die Mijn volk weiden:
Jullie hebben Mijn schapen verjaagd en laten verdwalen, en jullie zijn ze niet gaan zoeken. Daarom ga Ik jullie zoeken:
Ik zal jullie straffen voor je kwalijke praktijken – spreekt de HEER. Wat er nog van de schapen over is, zal Ik bijeenbrengen uit alle landen waarheen Ik ze verjaagd heb. Ik breng ze terug naar hun weide, ze zullen vruchtbaar zijn en in aantal toenemen. Ik zal herders over ze aanstellen die ze zo zullen hoeden dat ze geen angst meer kennen en er niet één meer zal worden gemist – spreekt de HEER.
De dag zal komen – spreekt de HEER – dat Ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs beleid zal voeren en die in het land recht en gerechtigheid zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijn naam zal zijn “De HEER is onze gerechtigheid”.
Daarom, de dag zal komen – spreekt de HEER – dat er niet meer wordt gezegd:
“Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit Egypte heeft bevrijd,” maar:
“Zo waar de HEER leeft, die de nakomelingen van Israël uit het land van het Noorden heeft bevrijd en uit de andere landen waarheen Hij hen verbannen had.” Dan zullen ze weer in hun eigen land wonen.’
Profetieën over de profeten.
Over de profeten.
‘Gebroken ben ik, heel mijn lichaam beeft, ik lijk wel dronken, beneveld door wijn – door toedoen van de HEER, door Zijn heilige woorden.’
‘Overal is ontrouw, heel het land zucht onder de vloek, verdroogd is het groen in de woestijn. Ieder vliegt af op het kwaad en vindt zijn kracht in onrecht. Want profeten en priesters zijn verdorven, zelfs in Mijn tempel moet Ik hun wangedrag aanzien – spreekt de HEER. Daarom zal hun weg een glibberig pad zijn, ze struikelen in het duister, en komen ten val. Als Ik met hen afreken, tref Ik hen met onheil – spreekt de HEER.